Sinds een paar jaar lijkt de nostalgie naar het ‘oude Nederland’ op social media en in de politiek te groeien, ook op het platteland. Nu de Milieufederatie Zuid-Holland op 19 april 50 jaar bestaat roept het de vraag op hoe het boerenbedrijf de laatste halve eeuw eigenlijk is veranderd.
Kees Vermeer
De milieufederatie ontstond begin jaren zeventig. Toevallig of niet in de tijd dat boerenbedrijven grote veranderingen doormaakten. Die werden vooral veroorzaakt door een moderniseringsgolf op het platteland. Daarbij was de zogenaamde ruilverkaveling leidend, een grondruil om te zorgen dat boerenbedrijven efficiënter konden werken. Het resultaat was inderdaad een efficiëntere boer, maar het zorgde ook voor grote beroering. In Nederland uitte het boerenprotest zich vooral in het Twentse Tubbergen. Daar stonden de boeren op tegen de ruilverkavelingswet in maart 1971. Later die maand betoogden honderdduizenden boeren uit zes landen in Brussel tegen de hervormingsplannen van de Europese landbouw. Landbouwcommissaris Sicco Mansholt wilde daarmee een eind maken aan de enorme productieoverschotten. Tegelijk wilde hij meer mechanisatie, modernere boerenbedrijven en grotere stallen. En er waren volgens hem veel te veel boeren: van de tien miljoen boeren in de toenmalige EEG moest de helft verdwijnen. Ondanks de protesten werden zijn plannen werkelijkheid. Veel bedrijven stopten of fuseerden.
Kleine bedrijven stopten
Ook Zuid-Holland ontkwam niet aan de modernisering en de ruilverkaveling. Zo herinnert de 84-jarige Jan Zevenbergen uit Numansdorp zich de grote verandering in zijn werk nog goed. Hij was destijds fruitteler, met name van appels en peren. “Kleine bedrijven zoals gezinsbedrijven waren niet langer levensvatbaar. Daarom stopten die ermee. Bedrijven die konden en wilden doorgaan werden groter door de ruilverkaveling. Feitelijk is in de jaren ’70 de basis gelegd voor de precisielandbouw. In de akkerbouw, veehouderij, tuinbouw: overal werd gemechaniseerd.”
Het bedrijf van Zevenbergen was niet groter dan wat minimaal nodig was om een boterham te kunnen verdienen. Dat gold destijds voor vrijwel alle bedrijven. Het melken van koeien gebeurde nog handmatig, en de limiet voor het aantal koeien was wat de boer plus boerenknecht en eventueel ‘boerenmeid’ konden melken. “Boeren hadden ongeveer veertig koeien. Dat is nu veel te weinig om van te bestaan. Efficiëntie en mechanisatie hebben geleid tot veel minder agrarische bedrijven. Ik denk dat het aantal vanaf toen met driekwart is gedaald.”
Een bijkomende factor was dat veel arbeidskrachten uit de agrarische wereld vertrokken naar de havens of industrie. Aanvankelijk werd personeel vanuit bijvoorbeeld Brabant aangetrokken, maar daar voltrokken zich dezelfde veranderingen. Dus mechanisatie was onontkoombaar. “Vroeger gingen we met een ladder de bomen in, maar dat is veel te arbeidsintensief. Het ging steeds meer om efficiëntie en maximale opbrengst. Wij waren tevreden met veertig ton peren of appelen per hectare. Nu is dat ongeveer het dubbele.”
Varkens tussen de koeien
Ook het melkveebedrijf van Piet Duijndam in Delft telde aanvankelijk zo’n 45 koeien. Het bedrijf lag halverwege Delft en Rotterdam, pal naast de snelweg A13. Na het overlijden van zijn vader zette Duijndam als 17-jarige jongen het bedrijf voort. Eerst met zijn moeder en later met zijn broer. Er was dertig hectare land en de broers hadden uiteindelijk zo’n 65 koeien. “En ook een aantal varkens. Dat was toen heel gebruikelijk op een boerderij.”
Nadat in de jaren zeventig de ligbox-stal opkwam, bouwde Duijndam er in 1983 een op zijn erf. De stal maakte het werk efficiënter, terwijl de koeien vrij konden rondlopen en eten wanneer ze dat willen. Een jaar later werd er tot zijn schrik de zogenaamde ‘superheffing’ ingevoerd. Die had te maken met de melkquota die destijds zijn ingevoerd omdat in de Europese Unie veel meer melk werd geproduceerd dan geconsumeerd. Daardoor ontstonden de zogeheten melkplas en boterberg. De superheffing was een heffing over de melk die boven het quotum werd geproduceerd. Gelukkig liep het voor Duijndam met een sisser af: “We zagen daar flink tegenop maar het heeft uiteindelijk goed uitgepakt. We kregen een betere melkprijs en die bleef ook constant vanwege de superheffing. Maar later kwam er een fosfaatheffing en nu is er de stikstofproblematiek, dus het werk is er niet makkelijker op geworden.”
Ook veranderde het transport de melk flink. De melkbussen maakten zo’n vijftig jaar geleden langzaam plaats voor koeltank en melktankwagens. De zeer beperkte houdbaarheid van melk was altijd een zwak punt. De niet-gekoelde melk moest nog dezelfde dag op de fabriek zijn. In streken ver van steden werd melk daarom vrijwel altijd tot kaas verwerkt op de boerderij. In de jaren ’60 kwam het machinaal melken op en daarna de melkkoeltank. Rauwe melk kon daardoor ineens over langere afstanden worden vervoerd, waardoor boeren flexibeler werden en er minder melk verloren ging.
Als grootste verschil met een halve eeuw geleden noemt Duijndam vooral de grootte van boerenbedrijven. Hijzelf kon met zijn broer goed draaien met 65 koeien. “Nu heb je 80 tot 90 koeien per man nodig. Veel gaat automatisch en boeren moeten hoge kosten maken. Ook uitbreiden kost heel veel geld. Voor iedere koe die je meer wilt melken, moet je duizenden euro’s fosfaatrechten betalen. Dat kan financiële zorgen geven. In mijn tijd was het geen probleem om er bijvoorbeeld tien koeien bij te nemen. Maar wij waren niet zo bezig met groei van het bedrijf. We konden er goed van leven en dat was wel prima zo.”
Nauwelijks directe verkoop
Verkoop aan lokale bedrijven of particulieren gebeurde nog nauwelijks, vertelt Duijndam. Hij verkocht soms wel wat melk aan mensen van bijvoorbeeld Turkse komaf. “En voor biest hadden we een aantal Surinaamse klanten. Veel Surinamers hadden een boerenafkomst en zij hielden erg van biest. Dus als een koe had gekalfd, hadden we altijd wel een paar mensen die we konden bellen. Maar winkeltjes bij boerderijen waren er nog niet.” Melk ging vrijwel direct naar een coöperatieve zuivelfabriek, zoals Graafstroom in Bleskensgraaf (later Melk-Unie Holland en tegenwoordig Campina). Directe verkoop zou een andere bedrijfsvoering vragen, en dat was voor boeren niet haalbaar. Bovendien moest melk worden gepasteuriseerd, dus het mócht zelfs niet direct naar de consument.
Fruitteler Jan Zevenbergen herkent dat beeld. Hij verkocht zijn producten via een coöperatieve Groente- en Fruitveiling. Rechtstreekse verkoop aan consumenten gebeurde volgens hem nauwelijks. “Een enkeling deed dat, maar dat vroeg aanpassingen voor koeling en opslag.”
Boerderijkaas werd eveneens niet direct aan consumenten of de detailhandel geleverd. Kaasboeren hebben in het verleden wel gestreden voor een betere positie ten opzichte van handelaren. Al sinds 1915 bestaat de Coöperatieve Producenten Handelsvereniging ‘de Producent’ in Gouda, met vanaf de jaren ’60 boerenkaas als belangrijkste sector. In 1975 was de introductie van plastic kaascoating en een koelinstallatie, waardoor de kaaskwaliteit aanzienlijk verbeterde. De Producent bestaat nog steeds en heeft sinds enkele jaren een duurzaam pakhuis in Moordrecht.
Kwaliteit en natuur
Alle veranderingen mochten niet ten koste gaan van de kwaliteit. Dat gold voor zowel producten, van melk en fruit tot aardappelen en suikerbieten, als voor bijvoorbeeld de bewerking van de bodem. Producenten werden volgens fruitteler Zevenbergen afgerekend op kwaliteit. “Dat stimuleerde hen om het góed te doen. Via ruilverkaveling probeerden velen om percelen te krijgen die pasten bij hun bedrijf.”
Er waren in die tijd al veel regels vanuit de overheid voor agrarische bedrijven. Bijvoorbeeld over gewasbescherming. Maar sommigen namen de regels niet zo nauw, vertelt hij. “Soms werd iets meer gespoten om insecten weg te krijgen uit de bomen of de kassen. En kunstmest kwam wel eens in het oppervlaktewater, maar niemand zei daar iets van. De waterkwaliteit in de poldersloten was toen veel minder dan nu.” Als reactie daarop, en op andere milieuproblemen, ontstonden toen de eerste milieugroepen.
Maar veel boeren zagen dat ook, zegt Zevenbergen: “Er kwam wel meer bewustzijn over het milieu en werkomstandigheden, met name bij de jongere boeren en telers. Je moet zorgen voor producten die veilig genoeg zijn om zelf aan je kinderen te kunnen geven.”
Ook voor Duijndam is het eigenlijk alleen maar logisch om bezig te zijn met duurzaamheid en het milieu. Dat was voor hem niet meer dan vanzelfsprekend: “Je werkte met de natuur mee. Er kwam op een gegeven moment subsidie voor bijvoorbeeld het knotten van bomen, maar dat deden wij al vanuit onszelf. We letten ook op weidevogels en biodiversiteit. We hadden toen overigens nog geen last van ganzen in de weilanden. Die zijn nu een plaag, waar te weinig aan wordt gedaan. Al die ganzen zijn voor de weidevogels niet gunstig.”